Een wandeling, eind maart 2024

 

Ik ga dan toch (’t is lang geleden)

nog eens op pad langs heimweewegen

om blij de thuis weer op te snuiven,

de winterzorgen weg te vegen.

 

Ik  kuier langs mijn  drukke tuin,

waar felle, jonge merels

gitzwart en blinkend,

luid fluitend over liefde zingen;

waar straks de schone kerselaar

het bloesemfeest met knopjes licht

naar ongekende hoogtes stuwt

en ik weer met plezier

de handen aan de schoffel sla.

 

 

Boven het wuivend jonge loof,

te midden van saffieren luchten

bouwen de wolken hoge torens

en breken ijlings snelle sluiers uit,

jagend als hongerige renners

in felbevochten voorjaarskoersen.

 

 

Naast schreeuwerige tulpenvelden

die hun opzichtig kleed

langsheen de lange polderbaan

als in een droom ontrollen,

word ik nóg stiller van het licht,

van al dat groeiend groen,

van welgevormde glitterkreken

in parelende lentekleuren.

 

Mijn dorp is een gedicht,

een boodschapper van ’t nieuwe leven

dat straks de wereld mag begroeten

en dartel door de bloesems straalt.

 

 

Wij halen blij het voorjaar binnen.

We hebben het -opnieuw- gehaald.

 

 

© Paul Vereecken, 28 maart 2024

 

Bijna

 

December sluit welhaast het jaar

dat -flink gewassen en geföhnd-

de zware rugzak, volgepropt met

oorlogen en rampen, in tranen naar

de generatie vierentwintig schuift.

 

Ik zoek nog ééns de dijken op

en spiegel mij in ’t frisse water

van onze schone volle kreken.

Een hoge buizerd schreeuwt

zijn levenslust en honger uit.

 

Doorheen het oud en rillend riet

spot ik het silhouet van forse, kale

populieren op de gure winterdijk.

Ik zie de Geule jachtig vloeien

door fraaie velden van weleer.

Ze weet me altijd weer te boeien

en brengt ook nu mijn dromen weer,

de weidse ruimte uit de kindertijd.

 

Maar als de zon zich dan

te slapen haast en mij verbaast

met waaiers warmgezinde kleuren,

hoop ik dat ook het nieuwe jaar

zal troosten en verzorgen.

 

Ik wacht hier wel op morgen.

Ik sluit de dijken en de kreken

in mijn verlangend hart

en hul ze dan voorzichtig

in warme, witte nevelkleden.

 

We kijken samen hoopvol uit

naar dagen die weer lichten gaan.

De scherpe wind blaast ons vooruit.

De polder trekt zijn nachtkleed aan.

 

© pv, 29 december 2023

Het merelkind

 

Hier woont

onder de witte glorie

van onze klimhortensia

het jonge merelkind.

 

Het eet en krijst maar

om zich heen,

zich van geen kattenkwaad

noch van de droge wind bewust.

 

Het merelkind vliegt straks

de zomer en de bomen in

en zingt bij schone avonden

zijn  zonnig en onstuimig lied.

 

Bij dit heldhaftig nieuw begin

hoop ik op koelte en wat regen,

want anders valt zijn eerste zomer

toch wel een beetje tegen.

 

01 juni 2023

De wind zit omhoog.

Geen regen op komst.

De koude noordooster

duwt mij van de dijk.

Ik duik in de luwte,

de zon streelt mijn huid

en stuwt me vooruit.



Ik wandel de tronken,

de beken en kreken

vol rimpels voorbij

en voel dat het licht

van het voorjaar mij raakt.



De wereld breekt open,

ik heb diep van binnen

de zon weer gesmaakt.

De koers mag beginnen,

de winter gaat lopen.



En straks, na de vorst

in de staalblauwe nacht

wordt toch weer opnieuw

de lente verwacht.

 

2023-02-26

Als alle kruinen koper kleuren

en ook het duister donker wordt,

als we over kou gaan zeuren

en de dag weer fel verkort …

           

Als we ramen hondsvroeg sluiten

en de ochtend grijs uitspuwt,

als het killer wordt daarbuiten

en de najaarswind niet luwt …

 

Als de twijfel slaap verjaagt

tot de vroege morgen daagt,

of de wind de warmte rooft

en elk goed gebaar onthoofdt …

           

Dan is ’t tijd voor warme woorden                     

en wat hout op ’t lage vuur,                       

voor een lied met zacht’ akkoorden,                 

een gedicht op ’t avonduur.                                   

 

Dan wordt vrede weer geboren

uit wat winterdons en wind.

Dan vertellen duizend koren

Over herders en het Kind.

 

 

De langste dag schuift

zacht maar zinderend voorbij.

Het zomert in mij.

 

 

zonnewende 21 juni 2022

Het regent in de polder.

Terwijl het roerloos rijpend groen

steeds verder over akkers kruipt

en groots het bladerdak

hier lusthof is en liefdesnest

voor al wat vleugels draagt,

giet ongevraagd het firmament

de droge aders boordevol

en etaleert met verve

de kloeke, weelderige tinten

van deze slanke, parelende dag.

 

Begerig sperren eerstgeboren vogels

de weke bek wijd open voor de verse,

weldadige geneugten van de

nog frisse, onervaren zomer.

 

De aarde zwelgt het koele vocht

langs  haar spelonken en haar scheuren

en stuwt, bevrijd van alle premature hitte

haar prille kiemen naar extase.

 

Nog nadruipend van dit intens genot

schieten de ranke populieren

gezwind de hoogte in en wacht

de polder, blinkend en voldaan,

reikhalzend op de natte nacht.

 

© PV 08 juni 22

Hunker        maart 2021

 

Met malse tred, op wilgentenen,

nog aarzelend maar vastberaden

betuigt het land, klaarwakker al,

zijn hang naar ’t jonge groen

onder een troostend baldakijn

van edel blauw fluweel.

 

De lange, zwaar verwaande

winter verstrikt nog eens

met rillerige wind het veld

dat dapper groeit langsheen

de smalle, rafelige weg naar

redding en nieuw leven,

naar luisterrijke lente.

De maartse hemel gutst en geselt

en voedt doordringend  alle grond

die scheurt, maar zuipt met open mond.

 

Pas na Egyptisch lange plagen,

schier eindeloos verhuld verdriet,

een kommerjaar vol bange vragen,

lanceert de aarde hier en nu,

eerst broos nog en schroomvallig

maar dan begerig en fervent

haar prille, levendige tinten.

 

 

Een jonge, fonkelnieuwe

hemelboog zal straks,

welllicht op één of

ander lentefeest,

onder de poederblauwe,

blank beschreven luchten

de hoop weer leeftocht geven

terwijl in wolken van genot

het land zich hult en voedsel baart.

 

Wanneer de korenbloementreden,

gesierd met glazen nevellinten,

ons gidsen naar het verre zwerk,

vinden wij wenend adem weer,

beloning voor uitmuntend werk.

                                                                                         werk van Julia Vlegels

Een wandeling, januari 2021 – langs versbesneeuwde akkkers.

 

Zodra het eerste wit mijn hoge ramen siert

besef ik dat de dag éénmalig fraai zal zijn.

Ik kleed me warm en laag na laag volg ik het sein

van ’t land dat struik na struik de winter viert.

 

De  sneeuw striemt danig

en ik hap naar adem

als ik naar onze dijk toestap.

Ik twijfel nog maar als een kind

reik ik de hand

aan ’t koude witte koninkrijk.

 

Ik neem er de zuidwester bij

want daar, voorbij het mistgordijn

achter de schone, ranke bocht

ontsluit de hele polder zich

en word ik in dit verse jaar

- voor ’t eerst in onze helse tocht -

verwachting en houvast gewaar.

 

Op vlekkeloze akkers bedrijven hazen

met fabuleuze wendbaarheid en fel

zeer dartel en bedreven oneindig overspel.

wijl stoere, warm geklede schapen

nog onverstoorbaar verder grazen.

Hier ligt een schoon verhaal voor ’t rapen.

 

Tussen de grijsgestreepte bomen,

- postkaarten uit mijn kinderdromen -

langsheen de kabbelende kreken

van dit verblindend, welig winterland

heb ik een stip van hoop geplant

en durf ik weer van vrijheid spreken.

 

En als het koele groene gras

weer gek gaat doen in mei

blijft deze dag me stralend bij,

zo klaar alsof het gisteren was.

Warm

 

Vanuit het luwe ochtendlover,

voorzien van badpak en sandalen,

klimt ze naar buiten, rekt haar stralen

en schijnt ons stralend achterover.

 

 

Ze kleurt, ze vonkt en ze verbrandt

de massa in haar eerste zomerwaan.

Ze blakert over ‘t volle strand

en laat eenieder fel verstaan:

‘Vandaag kom ik er vlammend aan’.

 

Wij rusten nu nog, onbekommerd,

en vlinderen van boom tot boom.

Onder het ruime, koele lommer

koesteren wij een zomerdroom.

 

 

Maar straks en morgen gaan allicht

de dorst en warmte hemelhoog,

worden de groenste grassen droog

en zuchten wij bij ‘t weerbericht.

 

Alleen de vurige papaver

weerstaat het laaiende gedaver

en op een dag van dertig graden

deelt hij zijn felle, rode gloed.

 

En wie dan toch wil zonnebaden

gebruikt maar best een zomerhoed!

 

Langsheen de witte winterdijken

en door de ochtendstille velden

strekt zich de polder geeuwend uit.

Geen mens te zien en geen geluid

doorboort de stilte van de dag.

 

Het oude land heeft zich omhuld

met wind en ijs en winterdons.

De stoere, hoge takken

van de berijmde canada’s

neigen naar moeder aarde toe.

De gure wind bevriest het gras.

Wij zijn de koude en het donker moe.

 

Maar al wie straks weer zien of

luisteren kan hoort tussen riet

en koelte van de kreken,

hoe blij een kind het jaar begroet

en van verdraagzaamheid wil spreken.

Vanuit melancholie groeit dan opnieuw

de liefde voor het dorp van toen.

Ze geeft – tezamen met het wassend licht –

wat lucht voor weer een nieuw gedicht

en kracht voor weer een nieuw seizoen.

Kom.

Laat ons samen zitten,

gezichten naar elkaar gericht.

 

En in het licht

de ruimte zoeken

voor zon en taal

en een gedicht.

 

Schuif bij en laat

de leegte welgevuld

ons denken sturen:

langsheen het donker

naar het welgetinte licht.

 

Geef ruimte aan je woorden.

Geef aan een mens een vergezicht.

 

Kom.

Laat ons samenzitten.

 

December ‘21

 

De dag is half en ik begeef me,

na kleddernatte dagen

van forse, zegenende regen

langsheen de grauwe landbouwwegen

om olifanten te verjagen

die eerst nog muggen bleken.

 

Nog nooit was ‘t eindejaar

zo flets nog en de hoop veraf.

De kladderige polderbanen

brengen nog geen houvast

op ’t kantelpunt der dagen.

 

Ik draal wat aan de Geule

die immer gulpt en murmelt.

Ik gooi een pak melancholie

te grabbel in het water

en vraag wat hoop in ruil,

wat perspectief voor later.

 

Wordt tussen ’t fezelende riet

toch nog wat hoop geschapen

nu zienderogen ’t land verstilt?

Zullen de vinken en de mezen

mijn kille dagen kleuren

als in de winters van weleer?

 

In deze weifelende winterzon

lonkt toch verwachting aan de kim.

Ik wandel dralend naar de dijk

en laat me wiegen als de bladeren

die dartel toch flaneren gaan

en herfstboeketten breien.

 

Is het de wind die me hier jent?

Of welt een weemoedstraan

uit trieste, weifelende ogen?

 

Ik heb mijn droefenis herkend

en pak demonen aan.

Vol lef. Of schromend onvermogen.